PALMZONDAG Lees meer
PALMZONDAG
Eerste Lezing
Jesaja 50,4-7
De Heer god heeft mij als een leerling leren spreken,
om uitgeputte mensen te kunnen bijstaan.
Met een woord wekt Hij mij in de ochtend,
in de ochtend wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen.
De Heer god heeft mijn oor geopend,
en ik heb mij niet verweerd,
ik ben niet teruggedeinsd.
Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan,
en mijn wangen aan hen die mij de baard uitrukten;
mijn gezicht heb ik niet onttrokken
aan beschimping en bespuwing.
De Heer god staat mij bij,
daarom kom ik niet bedrogen uit;
daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen,
omdat ik weet dat ik niet beschaamd zal worden.
Psalmgezang
Psalm 22
Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij?
Ze lachen met mij, allen die mij zien,
ze grijnzen en ze schudden met het hoofd.
Hij steunt toch op de Heer? Laat Die hem dan bevrijden,
laat Die hem redden, als Hij hem bemint.
Een meute honden jaagt mij op,
een bende booswichten houdt mij omsingeld.
Mijn handen en mijn voeten hebben zij gewond,
mijn beenderen kan ik wel tellen.
Nu gapen zij mij aan en lachen zij mij uit,
nu delen zij mijn kleren onderling
en dobbelen om mijn gewaad.
Ach Heer, houd u niet ver van mij,
mijn steun, kom haastig om mij bij te staan.
Uw Naam zal ik verheerlijken onder mijn broeders,
voor heel het volk uw lof verkondigen:
Gij, dienaars van de Heer, verheerlijkt Hem,
heel het geslacht van Jakob, brengt Hem dank.
Tweede Lezing
Filippenzen 2,6-11
Hij die bestond in de gestalte van God
heeft er zich niet aan willen vastklampen
gelijk aan God te zijn.
Hij heeft zichzelf ontledigd
en de gestalte van een slaaf aangenomen.
Hij is aan de mensen gelijk geworden.
En als mens verschenen
heeft Hij zich vernederd;
Hij werd gehoorzaam tot de dood,
de dood aan een kruis.
Daarom ook heeft God Hem hoog verheven
en Hem de naam verleend
die boven alle namen staat,
opdat in de naam van Jezus
iedere knie zich zou buigen,
in de hemel, op aarde en onder de aarde,
en iedere tong zou belijden
tot eer van God, de Vader:
de Heer, dat is Jezus Christus.
Evangelie
Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.
Gisteren ben ik met Christus begraven,
vandaag verrijs ik met U die verrezen zijt.
Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.
Lucas 22,14-23,56
Toen het uur gekomen was, ging Hij met de apostelen aan tafel. Hij zei tegen hen: ‘Vurig heb Ik ernaar verlangd om dit paasmaal met jullie te eten vóór mijn lijden. Want Ik zeg jullie dat Ik het niet meer zal eten tot de vervulling ervan in het koninkrijk van God.' Hij nam een beker, sprak het dankgebed en zei: ‘Neem deze beker en laat hem rondgaan; want Ik zeg jullie dat Ik van nu af aan niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok totdat het koninkrijk van God gekomen is.' Hij nam een brood, sprak het dankgebed, brak het brood in stukken en gaf het hun, en zei: ‘Dit is mijn lichaam; het wordt voor jullie gegeven. Blijf dit doen om Mij te gedenken.' Na de maaltijd zei Hij zo ook van de beker: ‘Deze beker is het nieuwe verbond door mijn bloed; hij wordt voor jullie leeggegoten. Maar zie, de man die Mij overlevert, ligt hier met Mij aan tafel. Want de Mensenzoon gaat wel zijn voorbestemde weg, maar wee de mens door wie Hij wordt overgeleverd.' Toen begonnen ze er met elkaar over te praten, wie van hen het zou kunnen zijn die dat ging doen. Ook ontstond er onder hen onenigheid over de vraag wie van hen wel het belangrijkst was. Hij zei hun echter: ‘Bij de heidenen spelen koningen de baas, bij hen laten machthebbers zich weldoener noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn. De grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar. Want wie is het belangrijkst? Die aan tafel ligt, of die bedient? Die aan tafel ligt toch zeker! Maar Ik ben in jullie midden de dienaar. Jullie zijn altijd bij Mij gebleven als Ik werd beproefd. Zoals mijn Vader Mij het koningschap heeft aangeboden, zo bied Ik jullie een plaats aan in mijn koninkrijk om te eten en te drinken aan mijn tafel; jullie zullen op tronen zitten om te oordelen over de twaalf stammen van Israël. Simon, Simon, de satan heeft geëist jullie te mogen ziften als het koren. Ik heb voor je gebeden dat je geloof niet zou bezwijken; als je eenmaal tot inkeer bent gekomen, sterk dan op jouw beurt je broeders.' Hij zei Hem: ‘Heer, ik ben bereid met U zelfs de gevangenis en de dood in te gaan.' Maar Hij zei: ‘Petrus, Ik zeg je, voordat vandaag de haan kraait, zul je drie keer geloochend hebben dat je Me kent.' Hij zei hun: ‘Toen Ik jullie eropuit stuurde zonder beurs, reistas en schoenen, zijn jullie toen iets tekort gekomen?' ‘Nee, niets', antwoordden ze. Hij zei hun: ‘Maar nu moet je een beurs en een reistas meenemen als je die hebt, en als je geen zwaard hebt, moet je je jas verkopen en er een aanschaffen. Want Ik zeg jullie dat dit schriftwoord aan Mij in vervulling moet gaan: Bij de overtreders van de wet werd Hij gerekend. Want ook dit woord over Mij wordt nu werkelijkheid.' ‘Heer,' zeiden ze, ‘hier zijn twee zwaarden.' Maar Hij zei hun: ‘Zo is het genoeg!'
Hij verliet het huis en ging volgens zijn gewoonte naar de Olijfberg, en zijn leerlingen gingen met Hem mee. Toen Hij daar was, zei Hij hun: ‘Bid dat jullie in de beproeving niet bezwijken.' Hij verwijderde zich van hen, ongeveer een steenworp ver; daar viel Hij op zijn knieën en bad: ‘Vader, neem alstublieft deze beker van Mij weg; maar toch, laat niet mijn wil gebeuren, maar die van U.' Toen verscheen Hem een engel uit de hemel die Hem kracht gaf. Hij werd doodsbang en bad nog dringender; zijn zweet viel als bloeddruppels op de grond. Na dit gebed stond Hij op en ging naar de leerlingen. Hij vond ze in slaap, zo verdrietig waren ze. Hij zei hun: ‘Wat slapen jullie? Sta op en bid dat jullie in de beproeving niet bezwijken.' Hij was nog niet uitgesproken of er verscheen opeens een hoop volk. Judas, een van de twaalf, liep voorop en kwam op Jezus af om Hem een kus te geven. Jezus zei hem: ‘Judas, lever je de Mensenzoon over met een kus?' Toen zijn metgezellen zagen wat er ging gebeuren, vroegen ze: ‘Heer, zullen we erop inslaan met het zwaard?' En een van hen sloeg in op de knecht van de hogepriester en hakte hem het rechteroor af. Maar Jezus antwoordde: ‘Houd daarmee op!' Hij raapte het oor op en genas hem. Tegen de hogepriesters, de tempelwacht en de oudsten die op Hem af waren gekomen, zei Jezus: ‘Alsof Ik een bandiet ben, zo bent u met zwaarden en stokken op Me afgekomen. Dag in dag uit was Ik bij u in de tempel, en u hebt Me niet aangehouden; maar dit is uw tijd, nu de duisternis regeert.'
Zij namen Hem gevangen en brachten Hem naar het huis van de hogepriester. Petrus volgde op een afstand. Ze legden midden op de binnenplaats een vuur aan; daar gingen ze omheen zitten en Petrus zat tussen hen in. In het schijnsel van het vuur zag een slavin hem zitten; ze bekeek hem nauwlettend en zei: ‘Die hoorde ook bij Hem.' Maar hij ontkende het en zei: ‘Mens, ik ken Hem niet.' Even later zag iemand anders hem en zei: ‘Jij bent ook een van hen.' Maar Petrus zei: ‘Welnee man.' Ongeveer een uur later zei iemand met grote stelligheid: ‘Wel degelijk, hij hoorde ook bij Hem; hij is immers ook een Galileeër.' Maar Petrus zei: ‘Man, ik weet niet waar je het over hebt!' Hij had dat nog niet gezegd, of er kraaide een haan. De Heer keerde zich om en keek Petrus aan, en Petrus herinnerde zich wat de Heer tegen hem had gezegd: ‘Voor de haan vandaag kraait, zul je Me driemaal verloochend hebben.' Hij liep naar buiten en schreide bittere tranen. De mannen die Jezus bewaakten, dreven de spot met Hem en sloegen Hem. Ze blinddoekten Hem en vroegen: ‘Profeteer nu eens, wie was het die je heeft geslagen?' En ze riepen nog allerlei andere grofheden tegen Hem.
Toen het dag werd, kwam de raad van oudsten van het volk bijeen, hogepriesters en schriftgeleerden. Men bracht Jezus voor hun Sanhedrin. Zij zeiden: ‘Als U de Messias bent, zeg ons dat dan.' Maar Hij zei hun: ‘Als Ik het u zeg, zult u Me niet geloven; als Ik u wat vraag, zult u Me geen antwoord geven. Van nu af aan zal de Mensenzoon zitten aan Gods machtige rechterhand.' Toen zei iedereen: ‘U bent dus de Zoon van God?' Hij sprak tot hen: ‘U zegt zelf dat Ik het ben.' Toen zeiden zij: ‘Waarvoor hebben wij nog een getuigenis nodig? Wij hebben het zelf uit zijn mond gehoord.'
Het hele gezelschap stond op, en men leidde Hem voor aan Pilatus. Daar brachten zij hun beschuldiging tegen Hem in: ‘Wij hebben vastgesteld dat deze man ons volk opruit; Hij zegt dat ze geen belasting moeten betalen aan de keizer, en Hij geeft zichzelf uit voor de Messias, de koning.' Pilatus vroeg hem: ‘Bent u de koning van de Joden?' Hij antwoordde hem: ‘U zegt het zelf.' Pilatus zei tegen de hogepriesters en de volksmenigte: ‘Ik vind niets waaraan deze man schuldig is.' Zij hielden echter vol: ‘Hij maakt met zijn leer in heel het Joodse land het volk oproerig, eerst in Galilea, en nu hier ook al.' Toen Pilatus dat hoorde, vroeg hij of de man een Galileeër was; en toen hij begreep dat Hij onder Herodes ressorteerde, stuurde hij Hem door naar Herodes, die op dat moment eveneens in Jeruzalem verbleef. Herodes was erg blij dat hij Jezus te zien kreeg, want hij had Hem allang willen ontmoeten, na wat hij over Hem gehoord had. Hij hoopte Hem een wonder te zien doen. Hij ondervroeg Hem uitvoerig, maar Jezus gaf Hem nergens antwoord op. De hogepriesters en de schriftgeleerden stonden Hem heftig te beschuldigen. Ook Herodes en zijn manschappen beledigden Hem en maakten Hem belachelijk door Hem een pronkgewaad aan te doen. Daarna stuurde hij Hem terug naar Pilatus. Herodes en Pilatus werden op die dag vrienden van elkaar; tevoren waren ze namelijk vijanden.
Daarop riep Pilatus de hogepriesters, de leiders en het volk bij elkaar en zei tegen hen: ‘U hebt deze man bij mij gebracht omdat Hij het volk zou ophitsen. Wel, ik heb de man verhoord in uw bijzijn, en voor uw beschuldigingen tegen Hem heb ik geen enkele grond gevonden; en Herodes evenmin, want hij heeft Hem naar ons teruggestuurd. Kortom, Hij heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem daarom laten geselen en dan vrijlaten.' Maar ze schreeuwden in koor: ‘Weg met Hem, laat Barabbas vrij.' Die was in de gevangenis gezet wegens een oproer in de stad en wegens doodslag. Maar omdat Pilatus Jezus wilde vrijlaten, sprak hij hen opnieuw toe. Maar zij schreeuwden ertegenin: ‘Aan het kruis met Hem, aan het kruis!' Voor de derde keer zei hij tegen hen: ‘Wat heeft deze man dan voor kwaad gedaan? Ik heb niets kunnen vinden waarop de doodstraf staat; ik zal Hem dus na geseling vrijlaten.' Maar luidkeels schreeuwend bleven zij eisen dat Hij gekruisigd zou worden. Hun geschreeuw gaf de doorslag. Pilatus besloot hun eis in te willigen. De man die wegens oproer en doodslag in de gevangenis was gezet, om wie ze hadden gevraagd, liet hij vrij en Jezus leverde hij over aan hun willekeur.
Toen ze Hem wegvoerden hielden ze een zekere Simon uit Cyrene aan, die van zijn akker kwam; hem lieten ze het kruis achter Jezus aan dragen. Een grote massa mensen volgde Hem; er waren vrouwen bij, die om Hem rouwden en treurden. Jezus draaide zich om en zei tegen hen: ‘Vrouwen van Jeruzalem, huil niet om Mij, huil liever om uzelf en uw kinderen. Want er komen dagen dat men zal zeggen: “Gelukkig de onvruchtbare vrouwen, de schoot die niet heeft gebaard en de borsten die niet hebben gezoogd.” Dan zal men zeggen tegen de bergen: “Val op ons”, en tegen de heuvels: “Bedek ons.” Want als ze dit doen met het groene hout, wat moet er dan gebeuren met het dorre?'
Er werden ook nog twee misdadigers weggevoerd om samen met Hem ter dood te worden gebracht. Toen ze op het zogeheten Schedelveld kwamen, sloegen ze Hem daar aan het kruis, en ook die twee misdadigers, de een rechts en de ander links van Hem. Jezus sprak: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.' Ze verdobbelden zijn kleren. Het volk stond toe te kijken. De leiders lachten Hem uit en zeiden: ‘Anderen heeft Hij gered; laat Hij nu zichzelf redden als Hij de Messias van God is, de uitverkorene!' Ook de soldaten dreven de spot met Hem; ze kwamen Hem wijn brengen en zeiden: ‘Ben jij de koning van de Joden? Red dan jezelf!' Boven zijn hoofd hing het opschrift: Dit is de koning van de Joden. Eén van de misdadigers die daar hingen zei smalend tegen Hem: ‘Ben jij de Messias? Red dan jezelf en ons erbij!' Maar de ander wees hem terecht: ‘Heb zelfs jij geen ontzag voor God, nu jij ook deze straf ondergaat? In ons geval is dat terecht, want wij krijgen ons verdiende loon. Maar Hij heeft niets verkeerds gedaan.' Daarop zei hij: ‘Jezus, vergeet mij niet wanneer U in uw koninkrijk komt.' Hij zei tegen hem: ‘Ik beloof je, vandaag nog zul je bij Mij zijn in het paradijs.'
Al rond het zesde uur werd het donker in heel het land, tot het negende uur. Er was een zonsverduistering. Het voorhangsel in de tempel scheurde middendoor. Toen riep Jezus luidkeels: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.' Na deze woorden stierf Hij. De centurio, die zag wat er gebeurde, verheerlijkte God en zei: ‘Waarachtig, die man was een rechtvaardige.' Alle mensen die voor dit schouwspel waren samengestroomd, gingen naar huis; ze sloegen zich van rouw op de borst om wat ze hadden gezien. Al zijn vrienden bleven uit de verte staan toekijken, ook de vrouwen die Hem vanuit Galilea waren gevolgd en dit gadesloegen.
Nu was daar een zekere Jozef, een lid van de raad, een goed en rechtvaardig man,
die niet had ingestemd met hun plannen en praktijken. Hij was afkomstig uit de Joodse stad Arimatea en leefde in de verwachting van het koninkrijk van God.
Hij vervoegde zich bij Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus.
Hij haalde het van het kruis, wikkelde het in linnen en legde Hem in een graf dat in de rotsen was uitgehouwen, en waarin nog niemand lag.
Het was voorbereidingsdag en de sabbat zou zo aanbreken.
De vrouwen die met Hem uit Galilea waren meegekomen, waren Jozef gevolgd en zagen het graf en hoe zijn lichaam erin werd neergelegd.
Toen gingen ze naar huis en maakten kruiden en balsem klaar.
[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]
Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.
Gisteren ben ik met Christus begraven,
vandaag verrijs ik met U die verrezen zijt.
Loven wij de Heer, Hem zij alle eer en dank.
Homilie
Palmzondag, die ons binnenleidt in de Goede Week, bestaat zowel uit Jezus' intocht in Jeruzalem als uit het verhaal van zijn lijden en dood. Door deze twee in tijd gescheiden gebeurtenissen in één viering samen te brengen wil de liturgie elke misvatting dat dit Jezus' triomftocht zou zijn uit onze gedachten bannen. Hij gaat de stad binnen als een koning, maar Hij is anders dan de koningen van de wereld. Hij zegt tot zijn leerlingen op het Laatste Avondmaal: "Bij de heidenen spelen koningen de baas, bij hen laten machthebbers zich weldoener noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn. De grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar". Nog diezelfde avond ervaart Jezus in zijn eigen vlees de extreme gevolgen van deze uitspraak.
Natuurlijk is zijn dood onrechtvaardig. De dood is immers nooit rechtvaardig, zelfs niet na de ergste misdaden. Maar Jezus' dood is toch wel extreem onrechtvaardig. Als we het lijdensverhaal gelezen hebben, voelt ieder van ons verdriet en spijt en zijn we geneigd om te zeggen dat wij nooit zoiets zouden gedaan hebben; dan gaan we onszelf rechtvaardigen: ik ben Pilatus niet en ook niet Herodes, ik ben Judas niet. Laten we naar Petrus kijken. Hij is niet de slechtste van de leerlingen; sterker nog: als hij niet de beste is, is hij toch de belangrijkste, degene aan wie Jezus de grootste verantwoordelijkheid heeft toevertrouwd. Petrus heeft een hoge dunk van zichzelf, hij is hoogmoedig. Hij is beledigd als Jezus hem zegt dat hij Hem zal verraden: "Heer, ik ben bereid met U zelfs de gevangenis en de dood in te gaan". Maar een dienstmeisje is genoeg om alles in duigen te laten vallen. Het is de ontmoeting met de blik van Jezus die Petrus dooreen schudt: "De Heer keerde zich om en keek Petrus aan, en Petrus herinnerde zich wat de Heer tegen hem had gezegd". Wij christenen zijn geen helden, wij zijn als ieder ander, maar als onze ogen de ogen ontmoeten van die man die gaat sterven, zullen ook wij ons de woorden van de Heer herinneren die ons al zo vaak zijn verkondigd en zullen wij van onze angsten worden bevrijd. Dat is de genade van deze week: dicht bij die man zijn die lijdt en sterft, om zijn blik te kunnen ontmoeten.
Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).
Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.
Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.
De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).
Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.