In Mexico City is een metrostation met een wat sinistere naam “Barranca del Muerto” [Ravijn van de dood]. Daar leven straatkinderen en –jongeren. Sinds enkele jaren komt de Gemeenschap van Sant’Egidio hen juist daar opzoeken en zo is ze tot de ontdekking gekomen dat in de wanhoop van de levens die verloren leken, verhalen van verlossing geschreven kunnen worden.
Van de vele verhalen kiest Susane er een, die van José (naam veranderd). Vandaag is hij een twintiger, werkt en heeft een verloofde. Sinds de leeftijd van 11 leefde hij op straat, nadat zijn moeder hem had verlaten en een adoptiepoging mislukt was. “Het was een bijzondere jongen, zeer helder, met in zijn ogen sporen van eenzaamheid. Hij had lang geleefd in de kelders van de universiteit in het zuiden van de stad, die “las Cuevas” [de grotten] genoemd worden. Hij leefde daar van wat de mensen hem gaven. Misschien was het zijn verlangen naar een familie, dat hem in de armen van “de bende” drukte, die echter haar eigen groepsregels hanteerde waarvan je, eens binnen, niet kon ontsnappen. Zo begon een leven van bedelen en kleine diefstalen. En waarschijnlijk inhaleerde hij, net als zijn vrienden, zeer giftige drugs, lijm en oplosmiddelen, die goedkoop te verkrijgen zijn in de supermarkt en die het gevoel van kou en honger doen verdwijnen en vooral de diepe angst van verlaten te zijn doen verdoven.
Het was een geleidelijke aanpak, waarbij het gevoel niet beoordeeld te worden en aandacht voor details - die triviaal lijken voor iemand die een appartement en een gezin heeft, zoals een schoon T-shirt, een tijdschrift - en vervolgens de inschrijving in het bevolkingsregister, de documenten en de school, de stijgende lijn mogelijk hebben gemaakt vanuit de ‘put’ in de richting van het leven. Toen ik hem, na een jaar vriendschap, mij “mama” heb horen noemen – concludeert Susana – begreep ik dat onze band voor altijd is. De nabijheid, het respect en het feit voor iemand belangrijk te zijn hebben van ons een familie gemaakt.”