Lezing van Gods Woord
Alleluia, alleluia, alleluia !
Gij zijt een uitverkoren stam,
een koninklijk priestervolk, een heilige natie,
een volk door God verworven
om zijn grote daden te verkondigen.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Lucas 19,11-28
Aan de mensen die dit hoorden vertelde Hij ook nog een gelijkenis, omdat Hij dichtbij Jeruzalem was en zij dachten dat het koninkrijk van God nu dadelijk zou verschijnen. Hij zei: ‘Iemand van adel vertrok naar een ver land om het koningschap te ontvangen, en dan terug te keren. Hij riep tien van zijn dienaren en gaf hun tien pond. “Doe daar zaken mee, totdat ik terugkom”, zei hij. Zijn landgenoten haatten hem en stuurden hem een gezantschap achterna met de boodschap: “Wij willen deze man niet als koning.” Toen hij terugkwam na de aanvaarding van het koningschap, liet hij die knechten roepen aan wie hij het geld gegeven had; hij wilde weten wat zij voor zaken gedaan hadden. De eerste verscheen en zei: “Uw pond, heer, heeft tien pond opgeleverd.” Hij zei tegen hem: “Uitstekend, goede dienaar. Omdat je in het klein betrouwbaar bent geweest, krijg je het gezag over tien steden!” De tweede kwam en zei: “Uw pond, heer, heeft vijf pond opgebracht.” Tegen hem zei hij: “En jij wordt de baas over vijf steden.” De volgende kwam en zei: “Hier is uw pond, heer. Ik heb het bewaard in een doek, want ik was bang voor u. U bent hard, u eist terug wat u niet hebt uitgezet en u oogst wat u niet hebt gezaaid.” Tegen hem zei hij: “Met je eigen woorden zal ik je veroordelen. Je bent een slechte dienaar. Je wist dat ik hard ben, dat ik terugeis wat ik niet heb uitgezet en oogst wat ik niet heb gezaaid. Waarom heb je mijn geld niet naar een bank gebracht? Dan had ik het bij mijn terugkomst met rente kunnen opvragen.” En tegen zijn helpers zei hij: “Neem hem het pond af en geef het aan hem die de tien ponden heeft.” “Maar heer, hij heeft al tien ponden”, zeiden zij. “Ik zeg jullie, aan ieder die heeft, zal gegeven worden; maar aan degene die niet heeft, zal zelfs nog ontnomen worden wat hij heeft. En breng me nu die vijanden hier die mij niet als koning wilden, en steek hen voor mijn ogen neer!” '
Nadat Hij dit gezegd had, zette Jezus zijn reis naar Jeruzalem voort.
[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]
Alleluia, alleluia, alleluia !
Jullie zullen heilig zijn,
want Ik ben heilig, zegt de Heer.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Omringd door een grote menigte is Jezus aan het einde van zijn reis gekomen en staat op het punt om Jeruzalem binnen te gaan. Er zijn er die geloven dat de tijd gekomen is om het koninkrijk van God in de heilige stad te vestigen. De meesten verwachten dat dat een politieke gebeurtenis zal zijn. Maar Jezus wil die illusie wegnemen en vertelt een gelijkenis over hoe je het koninkrijk van de hemel moet verwachten. Hij spreekt over een edelman die naar een ver land gaat om het koningschap te ontvangen. Voordat hij vertrekt, vertrouwt hij aan tien leerlingen een pond toe, een gouden munt, om daar zaken mee te doen totdat hij terugkomt. Die koning van de parabel zouden we met Jezus zelf kunnen vergelijken, die zijn leerlingen het bijzonder kostbare "pond" van het evangelie toevertrouwt. Het is een geschenk van onschatbare waarde, dat je niet voor jezelf mag houden en ook niet in je eigen grote of kleine "doek" mag bewaren. Het evangelie wordt aan de leerlingen toevertrouwd opdat zij het op hun beurt doorgeven aan de mensen waar ze ook zijn. Zij bespoedigen zo de komst van het rijk van liefde en vrede dat Jezus op aarde is komen instellen. Het gebaar van de meester om de munt die geen winst opbrengt aan de eerste dienaar te geven geeft het grote verlangen van de Vader aan dat het evangelie aan iedereen met zo groot mogelijke zorg verkondigd wordt. Daarom zegt Jezus aan het einde van de parabel: "Aan ieder die heeft, zal gegeven worden; maar aan degene die niet heeft, zal zelfs nog ontnomen worden wat hij heeft". Je kunt Jezus niet volgen zonder het evangelie te verkondigen, zonder overal in de wereld de liefde te verkondigen. Zo is het ook met liefde: als we niet liefhebben, verliezen we ze.
Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).
Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.
Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.
De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).
Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.